Magisch Toverland
Andrea is mijn naam en ik ben altijd leraar geweest, jaren en jaren lang. Kinderen vol fantasie, ze zaten altijd in mijn klas. Er was echter eens een meisje, “Little” was haar naam...
Little speelde meestal op zichzelf. Ze zong altijd liedjes wanneer ze in haar touwtje sprong. Het was een heel lief kind maar ook wel wat mysterieus.
Op een dag mochten de kinderen een verhaaltje schrijven over “mijn mooiste droom”.
Toen ik de opstelletjes verbeterde, kwam ik uit bij het verhaal van Little. Ze schreef met een ongelooflijke fantasie over de ‘Duddeltjes’, kleine mannetjes die ergens ver weg woonden, ze wist zelf niet waar.
Het verhaal was zo echt geschreven dat ik bijna zou geloven dat deze Duddeltjes echt bestonden. Na de les riep ik Little bij mij. “Heb je dat verhaal zelf geschreven? ”, vroeg ik haar.
“Het is mijn droom meester,” antwoordde ze.
“Hoe bedoel je?”
“Wel, bijna elke nacht ga ik op reis. Ze komen mij halen, de Duddeltjes, om naar Mars te gaan. Het is nodig want het is heel druk rond deze tijd van het jaar.” “Je bedoelt dat je op reis gaat in je droom? ”, vroeg ik haar. “Ja, dat klopt. We reizen ver weg in de nacht en ’s morgens kom ik terug naar huis.”
“Wil je me wat meer vertellen over dat land?”
“Ik wil dat wel doen maar het is wel een geheim. Het is niet echt een land, het is een andere planeet. De Duddeltjes willen niet dat ik praat met aardbewoners over hun bestaan. Ze zeggen dat het gevaarlijk is omdat ze goede dingen doen voor mensen. Als die hen zouden komen zoeken, kunnen ze hun werk niet verder zetten.”
“Maar ik zal er met niemand over praten,” zei ik hoopvol.
“Ik weet het niet, ik moet het eerst aan hen vragen, akkoord?”
“Akkoord dan, maar vergeet het me niet te vertellen.”
Dagen gingen voorbij en het was net of Little onze afspraak vergeten was. Het verhaal liet me niet los maar ik wilde haar de tijd geven om na te denken. Ik wilde gewoon meer weten over die wereld. Haar verhaal stond vol magie en straalde een heerlijke rust uit.
Op een dag bleef ze treuzelen nadat de bel was gegaan. Ik had het direct gezien en riep haar bij mij.
“Het is in orde, zei ze, ik mag er met u over praten, maar alleen met u. De Duddeltjes hebben begrepen dat het voor mij ook belangrijk is dat ik dit kan vertellen. U mag het echter aan niemand zeggen, dat moet u mij plechtig beloven.”
En zo ontstond onze vriendschap. Little bleef tijdens de speeltijd af en toe binnen en vertelde haar wonderlijke verhalen.
En nu zoveel jaren later, wil ik dit verder vertellen aan jullie. Niemand zal de Duddeltjes ooit vinden, want ze zijn onbereikbaar, daarom doorbreek ik het geheim...
Het was winter. Alles was heel stil en koud. Het licht was slechts enkele uren daar. Little keek elke morgen met grote ogen door haar vensterraam. “Nog steeds geen sneeuw,” luidde het elke dag. Toch kon het niet meer lang duren, want het vroor dat het kraakte. De takken in haar tuin schitterden fonkelend mooi in de zachte middagzon. ’s Avonds maakte paps het open vuur aan en zaten ze gezellig met zijn drietjes, tenen vooruit bij het vuur. Little droomde dan weg en de warmte van de brandende houtblokken toverde een rode gloed op haar wangen. Haar moeder vertelde verhalen, terwijl ze van haar hete chocolademelk dronk. Ze miste wel gezelschap, broers of zussen had ze niet. Haar kamertje was haar wereld. Daar kon ze alles doen. Ze had daar knuffels, tekengerief, een schildersezel en verschillende verzamelingen die ze bijeen had gespaard. Zo had ze bladeren uit het bos, prenten van dieren, parels en zoveel dingen meer waar meisjes graag mee frutselen.
’s Avonds kroop ze onder haar dikke donzen dekbed, en schoof ze steeds het gordijn opzij zodat ze naar de sterrenhemel kon kijken. Zeker nu, omdat de hemel helder was. Little hield er enorm van. Altijd was het anders. Je zag dan wel bekende figuren tussen de sterren, maar er kwamen toch steeds nieuwe dingen te voorschijn. En zo slapend, met haar gordijn half open, gebeurde het op een nacht...
Little hoorde zacht getok op het raam. Het waren doffe geluidjes in de winternacht. Ze opende haar ogen en nog half slapend, keek ze naar het vensterraam, daar waar het gordijn opengeschoven was. Ze zag een klein handje, geschoven in een wantje dat altijd maar weer tokte.
Tok, tok, tok, tok...
Nu werd ze klaarwakker. Haar hart bonsde van spanning. Voorzichtig kwam ze half recht te zitten en wat ze daar zag achter het raam deed haar ogen wijd open vallen.
Het was een mannetje!
Aan het handje zat een mannetje vast. Hij leek op een kabouter, maar dan ook weer niet. Op zijn hoofdje droeg hij een soort van helmpje, daar rond zat een sjaaltje gebonden. Meer kon ze niet zien.
Ze opende het raam heel zachtjes.
Het mannetje sprong naar binnen, recht op de houten vensterbank. Little zat verslagen op haar bed te kijken. Het mannetje deed zijn sjaaltje los, nam zijn helmpje af en nu kon ze pas goed zien wie daar stond. Je kon het niet beschrijven eigenlijk. Kabouters hebben armpjes en beentjes maar dit wezentje had dit niet. De handjes en voetjes plakten aan zijn rompje en dat leek dan weer op een vormpje zoals de grote letter A.
Hij was wel heel komiek, zijn mondje ging open en dicht. “Maar wacht eens,” dacht Little, “hij wil iets zeggen.” Little kon dit echter niet horen. Het mannetje was veel te klein. Little kwam voorzichtig dichterbij en legde haar oor tegen het gezichtje van het mannetje.
“Je moet met ons meekomen,” fluisterde een heel klein stemmetje.
Little fronste haar wenkbrauwen. Het mannetje wees met zijn handje naar het open raam. Little keek naar buiten en wat ze daar zag deed haar bijna omvallen van verbazing.
Hoe had ze dat nu niet eerder kunnen zien? Ze stak haar hoofd buiten en voelde de vrieslucht aan haar neus. Zonder enig geluid, daar, vlakbij haar raam, hing het prachtigste ding dat ze ooit had gezien. Je zou denken dat het een soort van vliegtuig was, maar het leek dan ook weer op een reuzenrups, op zeven zachte sokjes. De kleur was fel groen, met geel en turkoois en gelijkend op een vliegtuig waren er verschillende raampjes.
Daarachter zag ze overal gelijkaardige mannetjes die wuifden met hun handjes, ze wuifden naar haar!
Little moest hier even van bekomen en viel terug op haar bed. Het mannetje stond haar glimlachend aan te kijken. “Ik moet mee,” bedacht ze, “maar hoe kom ik daar dan in, ik ben toch veel te groot.”
Op dat moment wenkte het mannetje haar terug met zijn kleine handje.
“Vertrouw me,” fluisterde hij, “ga liggen op je bedje, sluit je ogen en beeld je in dat je in Winderwonder stapt.”
“ Winderwonder?,” vroeg Little verbaasd.
Weer wenkte hij met zijn kleine handje naar buiten.
“Ha hij bedoelde het vliegtuig,” dacht Little.
Ze was al van de éne verwondering in de andere gevallen, dit kon er ook nog wel bij. Ze zag dat het mannetje zich terug aankleedde, helmpje op, sjaaltje aan en weg sprong hij door het vensterraam, naar de bengelende ladder aan Winderwonder.
Little sloot het raam, ging liggen in haar bedje en bedacht nog net dat ze zich moest aankleden om op avontuur te gaan. Snel nam ze haar broek en trui en kroop met dit alles aan onder het dikke donzen beddendek. Eerst lukte dit inbeelden helemaal niet. Ze was gewoon veel te opgewonden en wilde liever terug door het gordijn kijken. Maar het mannetje had instructies gegeven. Ze moest hem gehoorzamen.
Ze sloot haar ogen, ademde diep in en uit en beeldde zich in...
Ze wilde klein zijn als een elfje, met vleugeltjes van satijn. Ze wilde dwarrelen door de lucht, als witte sneeuwpropjes, fijn en teder.
En zo zag ze zichzelf in een droom. Ze werd heel klein en ook heel licht. Net als een veertje zweefde ze in haar gedachten naar Winderwonder.
Zo makkelijk was dat. Voor ze het wist zat ze midden in de troep, allemaal van die rare ventjes.
Eerst keek ze eens helemaal rond. Allen lachten ze haar toe. De mannetjes bestonden in allerlei vormen en kleuren, maar één ding hadden ze gemeen: hun grote lieve lach.
Nu kon ze hen ook horen praten. Allen riepen ze door elkaar, opgewonden, net als zij. Het geluid was echter voor haar ongekend. Ze hadden heel fijn klinkende stemmetjes daar ze zo klein waren.
Telkens er iemand iets zei, klonk dit als een belletje in heldere toon.
Eerst kon Little niet echt verstaan wat ze zeiden. Dit was te nieuw voor haar. Ze moest haar oren laten wennen aan de fijne klinkende geluidjes.
Little keek naar buiten door het raampje. Ze schrok zich een hoedje!
Ze vlogen door de ruimte. Onder haar zag ze haar planeet Aarde, kleiner en kleiner worden. Ze moesten heel snel gaan, maar dat voelde je gewoon niet.
Een mannetje voor haar zei: “Winderwonder stapt op zijn paarse kousvoetjes door de zwarte nacht.”
“Waar gaan we heen?,” vroeg Little nu toch wel wat geschrokken.
“Hoe ga ik terug naar huis????”
“Niet bang zijn,” troostte een oranje bolle mannetje naast haar,” we brengen je op tijd terug.”
Little was nog wel een klein beetje bang maar aan de andere kant, als ze de gezichtjes van al die kleurige figuurtjes zag, werd ze rustig van binnen.
“Ze zullen me wel terug brengen,” dacht ze bij zichzelf.
Alles in Winderwonder was zacht. De stoeltjes die rijkelijk gevuld waren met fluwelen kussentjes, de grond bekleed met dik tapijt en zelfs het plafond wilde je voelen, zo heerlijk zag het eruit. Dit leek wel knuffelland.
Vermoeid van alle opwinding, deed Little even haar oogjes toe.
Winderwonder stapte zoevend verder op zijn paarse wintersokken. Binnenin zijn buik was er heel wat beweging maar Little merkte daar niets van want ze sliep en droomde zachtjes verder.
Plots gingen haar ogen open. “Wat was dat kriebelend gevoel nu toch,” dacht ze, terwijl ze ontwaakte. Ze schrok wel even heel hard want overal op haar lichaam zaten de Duddeltjes.
Ze hingen aan haar benen, ééntje zat op haar hand, een ander in haar haren, nog ééntje op haar neus.
Die was wel grappig want ze keken recht in haar vermoeide oogjes.
Toen zag ze wat de mannetjes eigenlijk deden. Ze waren haar aan het bekijken, van kop tot teen. Misschien hadden ze nog nooit zo iemand als haar gezien.
De Duddeltjes zagen dat haar ogen open waren en sprongen allemaal weg, terug naar hun stoeltjes.
Eén Duddeltje kwam terug. Little herkende het, het was haar mannetje, dat in haar kamertje was gegaan. Ze zag het aan zijn sjaaltje, knaloranje van kleur.
Hij wilde iets zeggen want hij kroop op haar schouder tot vlak bij haar oor.
“We zijn er bijna,” fluisterde hij.
“Waar zijn we dan?,” vroeg Little verbaasd. Ze keek door het raampje en zag niets, alleen maar zwarte nacht. “Thuis,” fluisterde het mannetje,” in Toverland”.
“Toverland?, ”vroeg Little.
“Je zult het zo kunnen zien, nog even geduld.”
Little was heel benieuwd. Wat zou ze te zien krijgen. Alles was hier al zo speciaal, net of ze in een sprookje ronddwaalde en nu nog Toverland.
“Kijk, kijk maar door het raam,” riep het mannetje in haar oor, “we zijn er, je kunt het van hier al zien.” Little keek de zwarte ruimte in en wat ze toen zag, daar waren geen woorden voor.
Haar mond viel open van verbazing, dit had ze nog nooit eerder gezien, zelfs niet in haar dromen. Het was een echt spektakel. Eén grote bol in het midden, met er rond een slinger van acht kleinere. Alles draaide rond en elke bol had een andere kleur. Ooit had ze wel eens een foto gezien van Aarde, de planeet waarop zij woonde. Maar dit, dit was niet te vergelijken.
Het draaide en draaide en draaide maar rond.
Het mannetje keek haar guitig aan.
“Wonen jullie daar,” vroeg Little nog met heel veel verbazing in haar ogen.
“Ja, daar wonen wij. Eigenlijk woon je overal. Je mag op elke planeet wonen. Ik zal je alles laten zien als we daar zijn.”
Little kon haar ogen niet afhouden van het wonder dat ze daar zag in die pikkelzwarte nacht.
De kleuren waren briljant. In het midden zweefde een grote bol van goud. Daar rond zag ze, lichtblauw, rood, oranje, paars en nog zoveel meer.
De slinger van bollen ging van groot naar klein en leek net op een armband, zo waren ze met elkaar verbonden. Je moest het met je eigen ogen zien, anders zou je het gewoon nooit kunnen geloven.
En door de schittering van al die kleuren in beweging, hing er een magische straling in het heelal. Winderwonder stapte flink door en zo kwamen ze dichter en dichter bij.
“Maar dit was Mars toch helemaal niet,” dacht ze. Mars kende ze van in de les. Mars is een rode planeet, maar dit, dit was een heel nieuw stelsel. Hier had Little nog nooit van gehoord.
Dat was natuurlijk het geheim. “Toch ga ik vragen hoe het noemt”, dacht ze stilletjes bij zichzelf.
Een klein Duddeltje, een baby’tje nog, zat in een klein zakje op de rug van zijn mama. Heel stil met een fluisterstemmetje dat je bijna niet kan horen, vroeg Little: “hoe noemt dat hier?”
Eerst kwam er geen geluid uit. Maar dan hoorde ze frazelen. “Ppppp pappapapapaprrrrrrrradijs”.
“Radijs??”, herhaalde Little al fronsend.
“Parapara------p-a-r-a-d-ij-s,ijs”.
“Ah, Paradijs, nu begrijp ik het”, antwoordde Little.
Ondertussen stapte Winterwonder nog steeds door het magisch Toverland. Overal schitterde lichtjes, zoals briljanten, smaragden, topazen. Alle mineralen die er op Aarde ook ooit waren, zag je hier in miljarden fonkelingen.
Little werd triest en moest opeens erg hard huilen.
De Duddeltjes wisten niet wat er gebeurde. Ze werden bang van die grote bengelde tranen en ze sprongen hard op en neer en lieten ook watervallen uit hun ogen rollen. Kleine watervalletjes natuurlijk.
“Wat is er, wat gebeurt er???!!!!”
Little veegde haar snot weg met haar mouw, een zakdoek had ze vergeten. “Wij hebben geen mineralen meer, niks meer op Aarde. Alles hangt te bengelen aan kettingen, vingers, oorbellen en de Aarde is leeg.”
De Duddeltjes die heel erg slim zijn, begrepen direct wat Little bedoelde.
“Droog je tranen, snel. Wij weten een oplossing. We geven je mineralen mee. Van elk een paar en dan kan je ze opnieuw kweken. Wij hebben hier een programma voor uitgedokterd.”
Little keek verwonderd door het natte tranenhaar.
“We werken samen met dokter Masaru Emoto”, zei het hoofd van de Duddeltjes. “Hij weet zoveel van kristallen en mineralen. Niemand weet meer.”
Dat werd toch wat veel voor kleine Little. Ze begreep er niets meer van, maar niet getreurd ze zou het wel aan haar leraar vragen, aan Andrea als ze ooit nog terug zou keren naar de aarde.
(wordt vervolgd)
Little speelde meestal op zichzelf. Ze zong altijd liedjes wanneer ze in haar touwtje sprong. Het was een heel lief kind maar ook wel wat mysterieus.
Op een dag mochten de kinderen een verhaaltje schrijven over “mijn mooiste droom”.
Toen ik de opstelletjes verbeterde, kwam ik uit bij het verhaal van Little. Ze schreef met een ongelooflijke fantasie over de ‘Duddeltjes’, kleine mannetjes die ergens ver weg woonden, ze wist zelf niet waar.
Het verhaal was zo echt geschreven dat ik bijna zou geloven dat deze Duddeltjes echt bestonden. Na de les riep ik Little bij mij. “Heb je dat verhaal zelf geschreven? ”, vroeg ik haar.
“Het is mijn droom meester,” antwoordde ze.
“Hoe bedoel je?”
“Wel, bijna elke nacht ga ik op reis. Ze komen mij halen, de Duddeltjes, om naar Mars te gaan. Het is nodig want het is heel druk rond deze tijd van het jaar.” “Je bedoelt dat je op reis gaat in je droom? ”, vroeg ik haar. “Ja, dat klopt. We reizen ver weg in de nacht en ’s morgens kom ik terug naar huis.”
“Wil je me wat meer vertellen over dat land?”
“Ik wil dat wel doen maar het is wel een geheim. Het is niet echt een land, het is een andere planeet. De Duddeltjes willen niet dat ik praat met aardbewoners over hun bestaan. Ze zeggen dat het gevaarlijk is omdat ze goede dingen doen voor mensen. Als die hen zouden komen zoeken, kunnen ze hun werk niet verder zetten.”
“Maar ik zal er met niemand over praten,” zei ik hoopvol.
“Ik weet het niet, ik moet het eerst aan hen vragen, akkoord?”
“Akkoord dan, maar vergeet het me niet te vertellen.”
Dagen gingen voorbij en het was net of Little onze afspraak vergeten was. Het verhaal liet me niet los maar ik wilde haar de tijd geven om na te denken. Ik wilde gewoon meer weten over die wereld. Haar verhaal stond vol magie en straalde een heerlijke rust uit.
Op een dag bleef ze treuzelen nadat de bel was gegaan. Ik had het direct gezien en riep haar bij mij.
“Het is in orde, zei ze, ik mag er met u over praten, maar alleen met u. De Duddeltjes hebben begrepen dat het voor mij ook belangrijk is dat ik dit kan vertellen. U mag het echter aan niemand zeggen, dat moet u mij plechtig beloven.”
En zo ontstond onze vriendschap. Little bleef tijdens de speeltijd af en toe binnen en vertelde haar wonderlijke verhalen.
En nu zoveel jaren later, wil ik dit verder vertellen aan jullie. Niemand zal de Duddeltjes ooit vinden, want ze zijn onbereikbaar, daarom doorbreek ik het geheim...
Het was winter. Alles was heel stil en koud. Het licht was slechts enkele uren daar. Little keek elke morgen met grote ogen door haar vensterraam. “Nog steeds geen sneeuw,” luidde het elke dag. Toch kon het niet meer lang duren, want het vroor dat het kraakte. De takken in haar tuin schitterden fonkelend mooi in de zachte middagzon. ’s Avonds maakte paps het open vuur aan en zaten ze gezellig met zijn drietjes, tenen vooruit bij het vuur. Little droomde dan weg en de warmte van de brandende houtblokken toverde een rode gloed op haar wangen. Haar moeder vertelde verhalen, terwijl ze van haar hete chocolademelk dronk. Ze miste wel gezelschap, broers of zussen had ze niet. Haar kamertje was haar wereld. Daar kon ze alles doen. Ze had daar knuffels, tekengerief, een schildersezel en verschillende verzamelingen die ze bijeen had gespaard. Zo had ze bladeren uit het bos, prenten van dieren, parels en zoveel dingen meer waar meisjes graag mee frutselen.
’s Avonds kroop ze onder haar dikke donzen dekbed, en schoof ze steeds het gordijn opzij zodat ze naar de sterrenhemel kon kijken. Zeker nu, omdat de hemel helder was. Little hield er enorm van. Altijd was het anders. Je zag dan wel bekende figuren tussen de sterren, maar er kwamen toch steeds nieuwe dingen te voorschijn. En zo slapend, met haar gordijn half open, gebeurde het op een nacht...
Little hoorde zacht getok op het raam. Het waren doffe geluidjes in de winternacht. Ze opende haar ogen en nog half slapend, keek ze naar het vensterraam, daar waar het gordijn opengeschoven was. Ze zag een klein handje, geschoven in een wantje dat altijd maar weer tokte.
Tok, tok, tok, tok...
Nu werd ze klaarwakker. Haar hart bonsde van spanning. Voorzichtig kwam ze half recht te zitten en wat ze daar zag achter het raam deed haar ogen wijd open vallen.
Het was een mannetje!
Aan het handje zat een mannetje vast. Hij leek op een kabouter, maar dan ook weer niet. Op zijn hoofdje droeg hij een soort van helmpje, daar rond zat een sjaaltje gebonden. Meer kon ze niet zien.
Ze opende het raam heel zachtjes.
Het mannetje sprong naar binnen, recht op de houten vensterbank. Little zat verslagen op haar bed te kijken. Het mannetje deed zijn sjaaltje los, nam zijn helmpje af en nu kon ze pas goed zien wie daar stond. Je kon het niet beschrijven eigenlijk. Kabouters hebben armpjes en beentjes maar dit wezentje had dit niet. De handjes en voetjes plakten aan zijn rompje en dat leek dan weer op een vormpje zoals de grote letter A.
Hij was wel heel komiek, zijn mondje ging open en dicht. “Maar wacht eens,” dacht Little, “hij wil iets zeggen.” Little kon dit echter niet horen. Het mannetje was veel te klein. Little kwam voorzichtig dichterbij en legde haar oor tegen het gezichtje van het mannetje.
“Je moet met ons meekomen,” fluisterde een heel klein stemmetje.
Little fronste haar wenkbrauwen. Het mannetje wees met zijn handje naar het open raam. Little keek naar buiten en wat ze daar zag deed haar bijna omvallen van verbazing.
Hoe had ze dat nu niet eerder kunnen zien? Ze stak haar hoofd buiten en voelde de vrieslucht aan haar neus. Zonder enig geluid, daar, vlakbij haar raam, hing het prachtigste ding dat ze ooit had gezien. Je zou denken dat het een soort van vliegtuig was, maar het leek dan ook weer op een reuzenrups, op zeven zachte sokjes. De kleur was fel groen, met geel en turkoois en gelijkend op een vliegtuig waren er verschillende raampjes.
Daarachter zag ze overal gelijkaardige mannetjes die wuifden met hun handjes, ze wuifden naar haar!
Little moest hier even van bekomen en viel terug op haar bed. Het mannetje stond haar glimlachend aan te kijken. “Ik moet mee,” bedacht ze, “maar hoe kom ik daar dan in, ik ben toch veel te groot.”
Op dat moment wenkte het mannetje haar terug met zijn kleine handje.
“Vertrouw me,” fluisterde hij, “ga liggen op je bedje, sluit je ogen en beeld je in dat je in Winderwonder stapt.”
“ Winderwonder?,” vroeg Little verbaasd.
Weer wenkte hij met zijn kleine handje naar buiten.
“Ha hij bedoelde het vliegtuig,” dacht Little.
Ze was al van de éne verwondering in de andere gevallen, dit kon er ook nog wel bij. Ze zag dat het mannetje zich terug aankleedde, helmpje op, sjaaltje aan en weg sprong hij door het vensterraam, naar de bengelende ladder aan Winderwonder.
Little sloot het raam, ging liggen in haar bedje en bedacht nog net dat ze zich moest aankleden om op avontuur te gaan. Snel nam ze haar broek en trui en kroop met dit alles aan onder het dikke donzen beddendek. Eerst lukte dit inbeelden helemaal niet. Ze was gewoon veel te opgewonden en wilde liever terug door het gordijn kijken. Maar het mannetje had instructies gegeven. Ze moest hem gehoorzamen.
Ze sloot haar ogen, ademde diep in en uit en beeldde zich in...
Ze wilde klein zijn als een elfje, met vleugeltjes van satijn. Ze wilde dwarrelen door de lucht, als witte sneeuwpropjes, fijn en teder.
En zo zag ze zichzelf in een droom. Ze werd heel klein en ook heel licht. Net als een veertje zweefde ze in haar gedachten naar Winderwonder.
Zo makkelijk was dat. Voor ze het wist zat ze midden in de troep, allemaal van die rare ventjes.
Eerst keek ze eens helemaal rond. Allen lachten ze haar toe. De mannetjes bestonden in allerlei vormen en kleuren, maar één ding hadden ze gemeen: hun grote lieve lach.
Nu kon ze hen ook horen praten. Allen riepen ze door elkaar, opgewonden, net als zij. Het geluid was echter voor haar ongekend. Ze hadden heel fijn klinkende stemmetjes daar ze zo klein waren.
Telkens er iemand iets zei, klonk dit als een belletje in heldere toon.
Eerst kon Little niet echt verstaan wat ze zeiden. Dit was te nieuw voor haar. Ze moest haar oren laten wennen aan de fijne klinkende geluidjes.
Little keek naar buiten door het raampje. Ze schrok zich een hoedje!
Ze vlogen door de ruimte. Onder haar zag ze haar planeet Aarde, kleiner en kleiner worden. Ze moesten heel snel gaan, maar dat voelde je gewoon niet.
Een mannetje voor haar zei: “Winderwonder stapt op zijn paarse kousvoetjes door de zwarte nacht.”
“Waar gaan we heen?,” vroeg Little nu toch wel wat geschrokken.
“Hoe ga ik terug naar huis????”
“Niet bang zijn,” troostte een oranje bolle mannetje naast haar,” we brengen je op tijd terug.”
Little was nog wel een klein beetje bang maar aan de andere kant, als ze de gezichtjes van al die kleurige figuurtjes zag, werd ze rustig van binnen.
“Ze zullen me wel terug brengen,” dacht ze bij zichzelf.
Alles in Winderwonder was zacht. De stoeltjes die rijkelijk gevuld waren met fluwelen kussentjes, de grond bekleed met dik tapijt en zelfs het plafond wilde je voelen, zo heerlijk zag het eruit. Dit leek wel knuffelland.
Vermoeid van alle opwinding, deed Little even haar oogjes toe.
Winderwonder stapte zoevend verder op zijn paarse wintersokken. Binnenin zijn buik was er heel wat beweging maar Little merkte daar niets van want ze sliep en droomde zachtjes verder.
Plots gingen haar ogen open. “Wat was dat kriebelend gevoel nu toch,” dacht ze, terwijl ze ontwaakte. Ze schrok wel even heel hard want overal op haar lichaam zaten de Duddeltjes.
Ze hingen aan haar benen, ééntje zat op haar hand, een ander in haar haren, nog ééntje op haar neus.
Die was wel grappig want ze keken recht in haar vermoeide oogjes.
Toen zag ze wat de mannetjes eigenlijk deden. Ze waren haar aan het bekijken, van kop tot teen. Misschien hadden ze nog nooit zo iemand als haar gezien.
De Duddeltjes zagen dat haar ogen open waren en sprongen allemaal weg, terug naar hun stoeltjes.
Eén Duddeltje kwam terug. Little herkende het, het was haar mannetje, dat in haar kamertje was gegaan. Ze zag het aan zijn sjaaltje, knaloranje van kleur.
Hij wilde iets zeggen want hij kroop op haar schouder tot vlak bij haar oor.
“We zijn er bijna,” fluisterde hij.
“Waar zijn we dan?,” vroeg Little verbaasd. Ze keek door het raampje en zag niets, alleen maar zwarte nacht. “Thuis,” fluisterde het mannetje,” in Toverland”.
“Toverland?, ”vroeg Little.
“Je zult het zo kunnen zien, nog even geduld.”
Little was heel benieuwd. Wat zou ze te zien krijgen. Alles was hier al zo speciaal, net of ze in een sprookje ronddwaalde en nu nog Toverland.
“Kijk, kijk maar door het raam,” riep het mannetje in haar oor, “we zijn er, je kunt het van hier al zien.” Little keek de zwarte ruimte in en wat ze toen zag, daar waren geen woorden voor.
Haar mond viel open van verbazing, dit had ze nog nooit eerder gezien, zelfs niet in haar dromen. Het was een echt spektakel. Eén grote bol in het midden, met er rond een slinger van acht kleinere. Alles draaide rond en elke bol had een andere kleur. Ooit had ze wel eens een foto gezien van Aarde, de planeet waarop zij woonde. Maar dit, dit was niet te vergelijken.
Het draaide en draaide en draaide maar rond.
Het mannetje keek haar guitig aan.
“Wonen jullie daar,” vroeg Little nog met heel veel verbazing in haar ogen.
“Ja, daar wonen wij. Eigenlijk woon je overal. Je mag op elke planeet wonen. Ik zal je alles laten zien als we daar zijn.”
Little kon haar ogen niet afhouden van het wonder dat ze daar zag in die pikkelzwarte nacht.
De kleuren waren briljant. In het midden zweefde een grote bol van goud. Daar rond zag ze, lichtblauw, rood, oranje, paars en nog zoveel meer.
De slinger van bollen ging van groot naar klein en leek net op een armband, zo waren ze met elkaar verbonden. Je moest het met je eigen ogen zien, anders zou je het gewoon nooit kunnen geloven.
En door de schittering van al die kleuren in beweging, hing er een magische straling in het heelal. Winderwonder stapte flink door en zo kwamen ze dichter en dichter bij.
“Maar dit was Mars toch helemaal niet,” dacht ze. Mars kende ze van in de les. Mars is een rode planeet, maar dit, dit was een heel nieuw stelsel. Hier had Little nog nooit van gehoord.
Dat was natuurlijk het geheim. “Toch ga ik vragen hoe het noemt”, dacht ze stilletjes bij zichzelf.
Een klein Duddeltje, een baby’tje nog, zat in een klein zakje op de rug van zijn mama. Heel stil met een fluisterstemmetje dat je bijna niet kan horen, vroeg Little: “hoe noemt dat hier?”
Eerst kwam er geen geluid uit. Maar dan hoorde ze frazelen. “Ppppp pappapapapaprrrrrrrradijs”.
“Radijs??”, herhaalde Little al fronsend.
“Parapara------p-a-r-a-d-ij-s,ijs”.
“Ah, Paradijs, nu begrijp ik het”, antwoordde Little.
Ondertussen stapte Winterwonder nog steeds door het magisch Toverland. Overal schitterde lichtjes, zoals briljanten, smaragden, topazen. Alle mineralen die er op Aarde ook ooit waren, zag je hier in miljarden fonkelingen.
Little werd triest en moest opeens erg hard huilen.
De Duddeltjes wisten niet wat er gebeurde. Ze werden bang van die grote bengelde tranen en ze sprongen hard op en neer en lieten ook watervallen uit hun ogen rollen. Kleine watervalletjes natuurlijk.
“Wat is er, wat gebeurt er???!!!!”
Little veegde haar snot weg met haar mouw, een zakdoek had ze vergeten. “Wij hebben geen mineralen meer, niks meer op Aarde. Alles hangt te bengelen aan kettingen, vingers, oorbellen en de Aarde is leeg.”
De Duddeltjes die heel erg slim zijn, begrepen direct wat Little bedoelde.
“Droog je tranen, snel. Wij weten een oplossing. We geven je mineralen mee. Van elk een paar en dan kan je ze opnieuw kweken. Wij hebben hier een programma voor uitgedokterd.”
Little keek verwonderd door het natte tranenhaar.
“We werken samen met dokter Masaru Emoto”, zei het hoofd van de Duddeltjes. “Hij weet zoveel van kristallen en mineralen. Niemand weet meer.”
Dat werd toch wat veel voor kleine Little. Ze begreep er niets meer van, maar niet getreurd ze zou het wel aan haar leraar vragen, aan Andrea als ze ooit nog terug zou keren naar de aarde.
(wordt vervolgd)